Anderen vertellen me dat je vanaf de eerste dag verkocht bent. Ze moeten je vragen of je bij presentaties niet alleen naar mij wilt kijken maar ook zo af en toe naar de rest van het publiek. Ik ben ook dol op jou, maar anders. Je vrouw haat me, vind me gevaarlijk. Zij ziet het, ik niet. We ouwehoeren, oeverloos, eindeloos, over de Wereld, het Leven, ons Leven en over de cryptogrammen in de Volkskrant van zaterdag. Je schrijft me over wat je meemaakt, wat er eerder gebeurd is en wat je voelt. We sturen elkaar muziek. Op zelfopgenomen cassettebandjes en voorzien van vellen vol duiding en herinnering; tapewissels. We keren elkaar binnenste buiten en het is goed.
Maar het gaat voorbij, uit als een kaars op een warme zomeravond. Als we elkaar weer tegenkomen, ‘s avonds op een koud en winderig parkeerterrein, word je boos op me. Je neemt mij kwalijk dat ik iets niet paraat heb dat je me een paar jaar eerder hebt verteld. ‘Ik heb je alles verteld!’ bijt je me toe, me daarmee alvast straffend voor alles dat ik later nog vergeten zal.
Tien jaar later ben je terug. Uit het niets, midden in de winter. We zijn inmiddels geen collega’s meer. Je vraagt of ik zin heb om mee te gaan naar een proefsessie van iets dat hopelijk vele vervolgen gaat krijgen. Natuurlijk, leuk, waarom niet. We gaan samen naar Hilversum. Je bent nerveus maar het gaat goed. Natuurlijk gaat het goed, binnenkort volgt de eerste echte ronde. Bij de brievenbus in mijn woonplaats (waarom daar?) steek je ter afscheid je tong verder dan strikt noodzakelijk in mijn keel. Ik loop op zwabberbenen naar huis. Gelukkig hoef ik niet ver.
Vanaf daar pakken we de draad al snel weer op. Maar anders, serieuzer nu. Als ik mij bij een vriendje probeerde voor te stellen er oud mee te worden, kreeg ik daar altijd acuut hele nare gevoelens van. Die gevoelens ging ik rationaliseren om er vervolgens zware gesprekken over te voeren. Bij jou gebeurt dat niet. Er kruipt een rust in mij die ik nog niet ken. Ik ben mooi bij jou. Kan iets dat zo schijnbaar terloops is, zo natuurlijk voelt, kan dat wel goed zijn?
‘Promethe-us’ zeg ik, om redenen waar ik nu alleen maar naar kan raden.
‘Darling!!!! Wat zeg je nu!?’ gil jij. Je staat midden in de kamer wanhoop te spelen. Ik ben duidelijk toe aan een lesje klassieke talen voor beginners. Jouw hoofd zit vol met weetjes, zinnig en onzinnig, hangend aan de haakjes van duizenden kapstokken, geduldig wachtend op hun 15 seconds of fame. Jouw kapstokken zijn gemerkt en verankerd, de mijne lazeren voortdurend naar beneden.
We praten. We roken en drinken bier, altijd Belgisch. Je knuffelt mijn katten. Vroeger had je ze zelf ook maar zij is allergisch. Zij die je gered heeft van de ondergang. De ondergang die je onherroepelijk tegemoet ging nadat je grote liefde had ontdekt dat ze meer van vrouwen hield. Je was jong en hysterisch. Ze is de moeder van je kinderen. Ze kan niet zonder je. Of niet zonder het comfort dat je inkomen biedt, dat is niet helemaal duidelijk. Jullie praten niet meer, niet over wezenlijke dingen. Het zou enorm helpen wanneer ze in het mooie grote huis kan blijven wonen waar jullie niet eens zo lang geleden in getrokken zijn.
‘Wat vind jij d’r van’ vraag je. Ik zeg dat wanneer je dat kunt betalen dat natuurlijk ideaal zou zijn. Ik realiseer me dat dat plan alleen maar kan slagen als je bij mij komt wonen en dat je die vraag niet stelt. Maar ik zeg niets, want dan moet ik ook zeggen dat ik dat niet wil. Ik zeg wel dat als je een punt wilt zetten achter je huwelijk, dat je dat om redenen van dat huwelijk moet doen. Niet om mij dus.
Twee weken later biecht je op dat je vreemd bent gegaan. Weliswaar in wollige bewoordingen en nog weliswaarder met de vrouw met wie je al sinds mensenheugenis getrouwd bent. Zij, de architect van onze weekendregeling, is de lijn die zij eerst verwaarloosd en daarna had laten vieren, langzaam maar zeker aan het inhalen.
Je loopt voorzichtig mijn smalle steile trap af. Je weer ingepakte weekendtas zorgvuldig als contra-gewicht voor je uit houdend terwijl je zelf licht achterover helt. Je wilt weten of we elkaar nog recht in de ogen kunnen kijken. Ik zeg ja natuurlijk maar denk stilte.
Het is voorjaar, H.D., m. gaat naar huis.
Die zomer ben je met vrouw en kinderen op vakantie en ik krijg een kaartje. Achterop heb je geschreven ‘de buizerd vliegt weer mooi vandaag’ of zoiets. God wat word ik kwaad. Kan die laffe lul nou echt niks anders bedenken dan over zo’n stomme kutvogel te schrijven.
Daarna blijft het heel lang stil.
Sinds ik de krant voornamelijk digitaal lees zie ik nauwelijks nog rouwadvertenties. Maar deze mis ik niet. Dit moet een vergissing zijn, of een ongelukkig toeval. Dezelfde naam maar een heel ander mens. Laat het alsjeblieft iemand anders zijn. Maar zelfs door mijn bril en tranen heen kan ik de namen onderscheiden van vrouw, kinderen, woonplaats, werkgever. Allemaal te bekend om niet waar te zijn. De begrafenis is dan al voorbij.
Weken breng ik door met jouw brieven, jouw muziek, jouw foto’s en tranen. Eindeloos veel tranen. Kanker. Eerst in je hoofd. Je hoofd!! Dan je darmen en je botten, tot er niets meer van je over is. Je hebt me niets laten weten, ons niet toegelaten. Ik weet niet waarom. Ik kan van alles bedenken, en dat doe ik ook, maar ik weet nog steeds niets.
niet langer
van mij
alleen
terug
ben je gegaan
de vogels achterna
aan de winter ontkomen
in de regen
raakt mij de wind
die ik jou noem