Haam doet zijn ogen open. Voorzichtig, alsof hij moet wennen aan het licht. Maar er is geen licht. Alleen duisternis. Hij zit op de vloer, met zijn rug tegen de ruwe houten deur. Hij beweegt zijn hoofd langzaam van links naar rechts, daarbij steeds met korte rukjes zijn neus in de lucht stekend. Als een konijn dat een duinpan inspecteert. Nu bedenkt hij zich en begint zijn broekzakken af te tasten. Niets. Jaszakken. Iets gehaaster nu. Ook niets. Haam’s borstkas gaat zwaar op en neer, lucht vecht zich hoorbaar een weg van en naar zijn longen. Hij gaat moeizaam op zijn knieën zitten en brengt zijn omvangrijke lichaam voorzichtig voorover. Zijn bril glijdt van zijn gezicht maar lijkt de grond nooit te bereiken, het blijft doodstil.
Lang geleden, een verregende zaterdagmiddag in oktober. De perspresentatie van een paar aanstormende bandjes, georganiseerd door hun platenmaatschappij. Haam’s aanwezigheid was altijd goed voor wat extra zenuwen bij de jongens en meisjes op het podium. Eerst naar de bar, ondertussen de zaal scannend op vrouwelijk schoon. Met twee glazen bier stevende hij af op de eerste de beste vage bekende die op een strategische plek in de zaal stond. Hij was goed in beeld, het feest kon wat hem betreft beginnen. Toen moet iemand alles on-hold gezet hebben. Wauw!! Hij had normaal gesproken weinig op met de vrouwen die hij in zijn werk tegenkwam. Wichten waren dat. Meisjes met hoofdjes waar weinig méér in paste dan een lady-phone en een paar tampons. Hoe was deze heldin hier in godsnaam terecht gekomen? Hij staart en kan er niets tegen doen, hij moet blijven kijken. Z’n bier bereikt net niet zijn lippen. Spijkers steken diep in zijn voetzolen. Haar ogen zuigen zich vast aan de zijne, hij voelt haar tong lang warm zacht diep in zijn oor. Glas valt in stukken aan zijn voeten. De zaal joelt. Het eerste bandje verlaat het podium.
Vandaag op de markt ziet hij haar ineens lopen. Hij stapt op haar af, vastbesloten zijn buit nu niet te laten ontsnappen. “Heee …. zag ik jou een paar maanden geleden niet daar-en-daar? Je weet wel, toen het zo verschrikkelijk hard waaide? Wat vond je d’r van?” Ze zegt dat ze hem niet gezien heeft. Maar dat kan niet, ze liegt. Ze is prachtig als ze liegt. Hij speelt cool. “Wat bracht jou eigenlijk naar dat hok?” “Ik ben de vriendin van Dè Baas.” Hij trekt onwillekeurig zijn kin wat in. “…dat is een vrouw.” Ze slaat haar hand voor haar mond: “Néééé, dat méééén je niet!!!!” Dan begint ze hard te lachen. Hij lacht niet mee, maar kijkt in plaats daarvan eens goed naar zijn schoenen. Kwaliteit. Hip, maar niet tè. Goeie aankoop. Ze lijkt zowaar een beetje medelijden met hem te krijgen. “Heb je zin in een feestje?” “Natuurlijk, altijd. Nu?” “Eigenlijk wel ja. Ken je de oude graansilo, in het westelijk havengebied?” “Nee.” “Daar speelt straks Tong!, voor een héééél select gezelschap.” Tong!, het meest opwindende op muziekgebied sinds eeuwen is in Amsterdam en hij weet van niks!! Verdomme! En nog een pot ook. Ze doet hem ineens aan iemand denken, aan dat manwijf dat hij afgelopen kerst zo doeltreffend op haar plaats heeft gezet. Hij moet inwendig even grinniken als hij zich de slotscène voor de geest haalt: Sweet dreams till sunbeams will find you. Briljante vondst. Maar die was dik, blond en lelijk, dit is een godin. Genoeg gemijmerd, terug naar Tong!. Dit buitenkansje moest hij zich toch maar niet laten ontgaan. “Nou, dat lijkt me best okee.” Ze haalt de sloten van haar oude roestige stadsfiets en sprint ervandoor. “Spring dan achterop!” Na een dollemansrit dwars door de stad komt de silo in zicht. Een grote ronde toren van, ja, geen idee eigenlijk, 50 meter hoog, temidden van verlaten loodsen en pakhuizen. Muren en rolluiken volgekalkt met graffiti, overal kapotte ramen, in de diepte de olie-vette glans van zwart water. De invallende avond kleurt de gebouwen vuilbruin. De silo zelf lijkt ook al jaren niet gebruikt. Het ruikt er eng muf. Ze moeten helemaal naar boven. Met elke tree wordt ademhalen moeilijker, het gewicht aan zijn voeten zwaarder en zwaarder. Zij loopt vlak achter hem en lijkt nergens last van te hebben. Hij heeft haar, heel galant, voor willen laten gaan, maar daar is ze niet ingetrapt. Naar adem snakkend, zijn tuigleren tong plakkend aan zijn kin, neemt hij de laatste treden. Godzijdank. Morgen naar de sportschool, serieus. Nauwelijks boven krijgt hij een keiharde trap in zijn onderrug. Door de openstaande deur stort hij de kamer in.Achter hem wordt de deur snel dichtgetrokken en, aan het geschuif en gerammel te horen, met grendels en kettingen afgesloten. Fock! Fock! Fock!! Binnen is het stikdonker. Hij zakt op de grond, rug tegen de deur, helemaal kapot.
Hij heeft geen idee hoeveel tijd er verstreken is. Het is stervenskoud. Hij kan het klapperen van zijn kaken nauwelijks onder controle houden. Het is nog steeds aardedonker. Zijn blaas staat op springen. Wacht!!! Zijn mobiel, licht!! Hij zoekt in al zijn zakken. O mijn god, niets!! Maar hij kan toch moeilijk zo blijven zitten. Er moet iéts te vinden zijn waarmee hij uit dit hok kan komen. Hij hijst zich op zijn knieën en begint met zijn handen voorzichtig de ruimte af te tasten. Alles doet nu pijn, de vellen moeten er onderhand bij hangen en hij is nog steeds niets anders tegengekomen dan kale houten vloer. GodverDÒMME!!!! Zijn vuist beukt in op de planken onder hem. Tegen de tijd dat de houtmolm zijn neus bereikt, heeft de droge krak zijn maag al naar zijn keel geschoten.